Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/154

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Dat ik de eerwaard School der Ouden snood verliet
En ver en verder dwaal van ’t klassisch rijksgebied....
Zeg dat er geen geluk is voor dien dwaas te vinden,
Die voor ’t ontbijt zich niet met de Oudheid op kan winden!


LXV


Bah! zie eens aan, hoe ik van woede nu verbleek:
Niet dat ik bang ben voor wat laster of een steek:
Maar, voelt ge? een wanbegrip kan mij tot wanhoop jagen,
En ’t is een wanbegrip uit overgrootvaêrs dagen,
Dat niets klassiek noemt, dan wat oud is, overoud,
En oudheid en klassiek voor „Siams tweeling” houdt.
O, lieve eenzijdigheid! – ik zweer u, dat klassiek is
Al wat gezond en waar, bevallig, geestig, chiek is.


LXVI


Die kindren zijn klassiek: zie op! zij scheppen moed,
En brengen een voor een aan Sint-Niklaas hun groet:
Die zegt een versje op, een ander kent de namen
Der maanden uit zijn hoofd, een derde doet examen
Een vierde spreekt wat Fransch, een vijfde reciteert,
Met gestes van papa, een fabel versch geleerd:
En elk, als zijn talent en deugden zijn gebleken,
Mag beî zijn handjes in den groenen reiszak steken.


LXVII


En dat is ook klassiek, hoe diep zoo’n kleine man
Zijn grijpers in een zak met lekkers domplen kan,
Nadat hij juist zoo pas het ouderhart mocht zalven
Met vrome verskens van Hieronymus van Alphen.
Hieronymus is hier ’t volmaakste epitheton;
Zoo juist en schoon als geen Homerus ooit verzon;
Voorts wil ik verder van Van Alphen liever zwijgen....
Om ’t vrouwlijk Nederland niet aan den hals te krijgen.


LXVIII


En nog klassieker is die knaap, die, hooggekleurd,
Ginds – bij den schoorsteen – staat te wachten op zijn beurt,
En met een lachje, meer dan Cicero welsprekend,
Zijn mouwtjes stilletjes wat opstroopt, en berekent