Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/155

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Of niet zijn kleine hand, die hij zoo schalks bekijkt,
Meer dan zijn broêr, die zich uit den zak verrijkt,
Zou kunnen halen.... schoon hij het tevens aan wil leggen
Dat niet te veel valt op zijn gulzigheid te zeggen.


LXIX


’k Voorspel dat uit dien knaap een braaf fatsoenlijk man
Zal groeien, een die juist zijn voordeel vatten kan,
Maar nooit zijn goeden naam te grabbelen zal gooien....
Die, met verstand, gelaat en houding weet te plooien,
En eenmaal in den zak der groote maatschappij
Zal tasten, met beleid, heel netjes en.... heel vrij!
Die.... maar wat druk gejoel en opgewonden zangen,
Die daar op eens ’t verhoor der lieve jeugd vervangen?


LXX


De bisschop strooit in ’t rond, en ’t jonge volk vergeet
Zijn laatsten schroom, en schreeuwt en grabbelt zich in ’t zweet.
Kijk, hoe ze rollen, hoe ze grijpen, gluipen, sluipen
En allen te gelijk naar ’t beste hoekje kruipen,
Met wel een woede, welk een ijver, welk een vuur....
Ziedaar de maatschappij in mooi miniatuur,
Waar ze ook – gij weet het wel – niet minder grabbelen kunnen,
En, juist als hier, elkaêr geen mop, geen kriek soms gunnen.


LXXI


Die ziet een ulivel – een ander eet ’em op.
Die gooit zijn broêrtje met een half vertrapten mop
En grist wat beters voor zijn neus weg, daar weer tuimelen
Zij allen over één, één kraakling!.... en verkruimelen
’t Begeerde stuk tot niets! Daar houdt er waarlijk een
Zijn jonger zusje vast bij ’t vruchtloos worstlend been;
Al verder ziet ge een heer, die op een vruchtbaar plekje
Onopgemerkt en stil geniet met hand en bekje.


LXXII


Dat zit elkander in den weg en in het haar,
Dat kribt, dat joelt en woelt, dat kwanselt met elkaêr,
Als menschen van het vak! ’t Is hebzucht, woeker, handel,
Drift, ijver, jaloezie om kraakling of amandel,