Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/158

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Van wie ’k tot nu toe zweeg, alleenig voor mijn rust,
Want, ik verzeker u, ik had haar graag gekust....
Ach! kende zij ’t Hebreeuws, ik zou dat schatje vragen
Mij les te geven in de taal van Abrams magen!


LXXXI


De beide jongelui van straks, Minerva’s kruis,
De lieve dochter en de brave vrouw van ’t huis, –
Elk had zijn deel in ’t feest. Toen, hoorders, bleef ten leste, –
Let op, want ik bewaar voor ’t laatst het allerbeste –
Toen bleef er in dien zak des heils, die op een stoel
Geheel was uitgepakt te midden van ’t gejoel,
Nog over – één surprise, een klein, wit, aardig pakje!
Zeer netjes toegemaakt, mijn hoorders met een lakje!


LXXXII


„En dat ’s nu voor Papa!” zegt Sint–Niklaas, „’k heb de eer
Op uwer kindren feest, gestreng en edel Heer,
Dit klein bewijs van dank voor ’t lief onthaal, genoten
Van u en de uwen, van de kleinen en de grooten,
U aan te biën! bewaar ’t in voorspoed en ik vreê,
Versmaad dat kleintje niet, en geef me uw vriendschap mee.”
De stem des Bisschops scheen te trillen onder ’t spreken,
Als schroomde hij in ernst de kennis af te breken!


LXXXIII


Des Ridders voorhoofd werd beneveld door een wolk,
Dat hij behandeld werd precies als ’t jonge volk;
Hij vond het eigenlijk heel naar en kinderachtig,
En zulk een wijs van iets te geven vrij omslachtig;
Hij dacht het ding was een surprise van zijn vrouw,
En hield zich eerst of hij het straks wel oopnen zou...
Maar kom, hij wil de vreugd van avond niet verstoren,
Het lakje vliegt er af, en – opent thans uw ooren!


LXXXIV


Ja, opent de ooren! neen, mijn vrienden, stopt ze dicht!
Vlucht, hoorders, vlucht van hier, verbergen we ons gezicht
Ik heb een ridikuul zóó gruwelijk te openbaren,
Dat ik nog hier mijn vers, mijn plan, mijn man liet varen,