Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/159

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Zoo keeren mooglijk was, zoo mijn geheim niet sprong,
Niet brandde en gloeide en heet op ’t puntje van mijn tong!
Zoo ’k niet mijn groot Paskwil ten voeten uit wou teekenen
En met de waarheid en de domheid af moest rekenen!


LXXXV


En zoo ik nu al zweeg en wierp dit prul in ’t vuur,
Toch kwam ’t geheimpjen uit en – ter onzaalger uur!
Het baat vorst Midas niet of hij met duizend zorgen
Zijn akelige kwaal geheim houdt en verborgen...
Wat fluistert daar in ’t veld?:Zoo zouden vroeg of laat,
Waar onze Held passeert, de keien van de straat,
De winden over ’t plein dien schrikbren kreet doen hooren
Die man is ridikuul, die man heeft ezelsooren!


LXXXVI


Dies, ’t vonnis is geveld, daar niets den dwaas behoedt;
Hij worde ridikuul van top tot teen! Grijpt moed
En luistert! Als ik zeî, de Ridder brak het lakje,
Verscheurde de’ omslag toen en vond – een ander pakje
Maar op dat pakje een brief, een brief aan zijn adres,
Met al zijn namen (drie) en al zijn titels (zes),
En op dien brief een lak met een hoogaadlijk wapen,
Dat hij een heele poos verbluft stond aan te gapen.


LXXXVII


„Die brief, die hand, dat schrift, dat lak, dat wapen, ’t is...
Het schijnt me, neen, ja toch! ik heb het zeker mis...
Hij kan – is ’t hoop of angst of drift? – met moeite spreken.
Hij durft het aadlijk lak zoo maar niet openbreken
En vraagt een schaartje – en knipt met sidderende hand
Het heilig zegel los van d’ een of d’ andren kant!
Hij rolt zijn blik in ’t rond en leest op ieders wezen,
Maar vindt geen antwoord en besluit den brief te lezen.


LXXXVIII


Een groote stilte daalt en heerscht op ons tooneel;
Een ieglijk houdt zijn vraag, zijn uitroep in de keel;
De Ridder, door een kring van elastieke nekken
Omgeven, plooit vergeefs zijn gêagiteerde trekken.