Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/160

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Hij schuift ter zijde, alleen, ontvouwt zijn brief, verteert,
Verslindt dien met zijn oog en – wat den stumper deert:
Stokstijf, bewegingloos, krankzinnig blijft hij staren,
Pal – als de huisvrouw Loth’s, het puik der zoutpilaren!


LXXXIX


Zijn oog is opgesperd, zijn mond gaapt wijder dan
Een kostschooljongen voor een biefstuk gapen kan!
Zijn adem stokt, zijn pols houdt halt, zijn edel wezen
Is gansch verbouwereerd: die brief heeft hem belezen.
Zeg is die man verstomd, geplet door vreugd of rouw?
Dat weten wij nog niet! of liever gij! maar ’t zou
Te wreed zijn, zoo ’k nog lang thans met uw aandacht spelend,
Bleef draaien om hem heen... ’t Werd ook bepaald vervelend!


XC


Daar komt beweging in den zoutklomp. Met zijn hand
Zich krabblend in zijn pruik: „’t Gaat boven mijn verstand:
Maar ’t is zoo, ’t moet zoo zijn!” – En van zijn vreugd bekomen, –
’t Was vreugd die dus hem trof – terwijl de levensstroomen, –
Want o hij was verjongd, hij leefde meer dan ooit,
Meer dan een Bruigom voor zijn jonge Bruid getooid! –
Terwijl dan ’t bloed weer bruist door de’ aardschen tabernakel,
Geeft hij ons, andermaal, een ongezien spektakel.


XCI


Een straal van vreugde en trots bezielt zijn rond gelaat,
Hij blinkt en schittert als de jonge Dageraad,
Hij glimt van vreugd.:Hij gaat met lachjes van genoegen
Zich weder in den kring van zijn familie voegen.
Nu roept van alle zij’ het ongeduld: Wat is ’t?
Wat was ’t? Wat zou ’t?:„Ja ja, wie dat eens wist! –
Maar kom, gij zult het zien.” Hij glimlacht zeer hoovaardig
En vreemd: „Hm! hm! die brief, die was zijn port wel waardig.”


XCII


– „Komt allen om mij heen!” Terwijl de Ridder sprak,
Ontknipte hij met drift het derde en laatste lak
Aan zijn surprise en vindt – een smaakvol vierkant doosje.
„Wie durft dat open doen?” Zoo vraagt hij, met een bloosje