Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/161

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Van stomme lievigheid.:„Ik smeek u om die eer,
Ik die u ’t pakje bracht, ik, hooggestrenge Heer!”
En Sint-Niklaas, dien wij schier uit ’t oog verloren
Door ’t Sint-Niklaasgeschenk, treedt eensklaps weer naar voren.


XCIII


„Wel ja, dat’s aardig!” – zegt de Ridder – „goed bedacht!
(Straks hoor ik wel hoe gij het toch hebt meegebracht!”)
Hij keek gedurig naar Mevrouw, als wou hij zeggen:
„Ik weet van u dat gij mij alles uit zult leggen
– Op ’t oogenblik.” Nu had de man het veel te druk.
Hij kon niet denken in den roes van zijn geluk,
Ook herschte er zulk een drift en spanning bij de scharen,
Dat verdre praatjes hier bepaald onmooglijk waren.


XCIV


De Held staart in het rond met kalme majesteit,
En ieder is als gij, op alles voorbereid.
Eén oogenblik, nog éen en – ’t doosje is ontsloten....
„Hè!” roept uit éenen mond de kring der huisgenooten,
Hè!” roept de Bisschop en blijft stomverwonderd staan;
Hè!” valt de Ridder in en valt op ’t doosjen aan....
En o, voor mij, die weet wat ieder „hè!” beteekent,
Zijn hoorders, al die „hè’s!” hartbreekend en welsprekend.


XCV


In ’t oog des Ridders welt een groote vreugdetraan;
Hij ziet zijn vrouw, zijn kroost, zijn knoopsgat teeder aan,
Dan strekt hij de armen uit in theatrale ontroering
En – als een slecht akteur in tragische vervoering –
„Dees dag – zoo barst hij los – blijft onvergeetlijk schoon!
„Hoor, ik ben kommandeur! kijk van den Eikekroon!”
En hij drukt alles aan zijn rok, zijn vrouw zijn zoontje,
Zijn dochter, broêr, neef, nicht en ’t meest zijn ..... Eikekroontje!


XCVI


De groote kommandeur zijgt in een armstoel neer,
Hij was kapot van zooveel vreugde, zooveel eer,
En met zijn dier kleinood nog beter in zijn nopjes
Dan met hun suikergoed mijn blonde kinderkopjes –