Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/162

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Ik kan met dezen Leeuw nu doen al-wat ik wil,
Zijn rijkdom maakt hem zacht, zoetsappig, lief en stil,
Hij laat zich eindloos, als een lam feliciteeren....
Ik wil oprechter zijn – ik zal hem kondoleeren.


XCVII


Toen eindlijk iedereen in ’t breed of in het kort,
Een oom, bijzonder vol, het hart had uitgestort,
Toen de eerste roes der vreugde een weinig was geweken,
Toen ’t snuisterijtje nog wel twintigmaal bekeken,
En daar bepaald was dat onmiddelijk de faam,
Bij monde van vier knechts, den versch gekroonden naam
Des nieuwen kommandeurs aan al zijn riddervrienden
Zou gaan verkonden naar de hoeken der vier winden;


XCVIII


Toen een der kindren op zijn vingers was getikt,
Die – heilige onnoozelheid! – aan ’t kruisje had gelikt:
Toen Sint–Niklaas op nieuw zijn recht had laten gelden,
Om ’t kommandeurskruis vast bij ’t ridderlint te spelden
Op ’s mans doorluchte borst; toen hij een groot kwartier
Zich zelf bewonderd had met kinderlijk pleizier:
Toen sprak hij nog eens tot zijn vrouw: „’k Word ongeduldig –
Mijn schat! Gij zijt mij nu een explikatie schuldig.”


XCIX


’t Is treffend dat de man, als bij instinkt, zoo wist
Dat hij te doen had hier met een vrouwelijke list,
En zoo gedwee zich onderwierp: mijn eedle Heeren,
Laat ons dit groot geheim bescheiden respekteeren!
Een vrouw die zulk een dwaas door fijn verstand regeert,
Is waardig dat haar wil en wijsheid triumfeert;
Zij liet den man volstrekt niet dansen naar haar pijpen,
Maar wist hem enkel en zijn zwakste zwak te grijpen.


C


Let op: zij knikt en blikt haar egaê vriendlijk aan
En zegt: „Ik heb misschien uit hartelijkheid misdaan
En – uit – nieuwsgierigheid – maar zoudt gij ’t niet vergeven,
Althans op zulk een dag, den blijdsten van ons leven?” –