Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/164

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Nogtans de Bisschop, ziet eens aan! zinkt op zijn knie,
En, hoorders, met een stem, wier zilvren harmonie
Ons meisje van daar straks doet blozen en verbleeken,
Vangt hij bewogen aan te spreken en te smeeken:


CV


„Herken den boetling dan, die neerzinkt aan uw voet,
En vraag, neen vraag hem niet, wat gij vergeven moet,
Vergeet een boze grap, die hij in ernst nooit meende,
Die hij met diep berouw in eenzaamheid beweende,
En schenk hem, op deez’ dag van zegen, roem en eer,
Uw goede vriendschap en – uw lieve dochter weer...”
Hij slaat zijn mantel op, zijn hoed is afgevallen
En – ’k Zeg niet wie hij is, want gij herkent hem allen!


CVI


O zie dat rijk tooneel! het teerverliefde kind
Vliegt aan haar vaders voet in de armen van haar vrind;
De blonde kinderschaar staat lachende verlegen,
Om ’t jonge paartje heen als Engeltjes van zegen;
De moeder juicht, nu zij een lang verboden waar
In huis gesmokkeld heeft en zonder ’t minst gevaar;
De minnaar, in ’t gewaad van Sint–Niklaas verscholen,
Had immers door ’t kadeau des vaders hart gestolen?


CVII


Wat deed de kommandeur? Wat zou de stumper doen?
Kon hij zijn hoog pardon nog weigeren met fatsoen?
Twee tantes stonden met haar zakdoek aan haar oogen,
En ieder smeekte en bad in stilte of luid bewogen,
Hij-zelf, hij was bijna getroffen, in de war,
’t Scheen of hij raad vroeg zoo aan de eene of andre star,
En de eerste wrokte nog om ’t liedje van Kokanje,
Maar ’t kommandeurskruis riep: vergifnis en... champanje!


CVIII


Die tweestrijd duurde een poos. De spanning rees ten top,
Men hoorde hier een zucht en daar een harteklop,
Maar eindlijk, door ’t geluk en – door de omstandigheden
Verwonnen, roept hij uit: „Nu ja, ik wil ’t verleden