Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/167

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
En op het wambuis van den zoon der Industrie....
Waar maar een harte klopt, een vonk gloeit van genie!
O, Vorsten! wat noch goud noch zilver kan betalen,
Doe uw verlichte gunst uw volk in de oogen stralen!


CXVII


Maar als in de eeuw des lichts Cotin en Trissotin,
Vadius, Prullius, Quibus, George Dandin,
Harpagon, Pourceaugnac, le marquis Mascarille,
Le bourgeois Gentilhomme et les sots en famille,
Tartuffe en Don Juan en weet ik wie of wat,
Trots de eêlsten, meê verkondt: Virtus nobilitat!
Dan .... ô dan trilt in ’t graf Molière’s „kil gebeente”
En draait zich rammlend om in ’t verre lijkgesteente!


CXVIII


Dan zou men schreien, neen, maar lachen, lachen dat
Het als een donder klonk door deze dwaze stad,
Dan, dan vergeet een knaap zijn achttien jonge jaren
Zijn onbezorgd geluk, zijn vriendelijke snaren,
Dan grijp ik, (want helaas, geen wijzer kwam mij voor)
Een groot karikatuur bij ’t ellang ezelsoor,
En zeg hem in ’t gezich dat Neêrlands echte zonen
Niet buigen, nu noch ooit, voor zulke lauwerkronen!


CXIX


Helaas, ik zeg misschien de waarheid – als een kind!
Maar ’k ben Goddank zóo dom, zoo ijdel niet, zoo blind,
Dat ’k ooit een eenig mensch zal om zijn knoopsgat eeren:
Doch lust het u, als mij, de kwestie om te keeren,
En vraagt gij: of ik, om een groot en eerlijk man,
’t Bewijs van adel, zij ’t een lintjen, eeren kan?
Dan scheiden wij in vrede, en, hoorders, wat verander’,
Ziedaar mijn rechte hand, want wij verstaan elkander.

1849.