Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/176

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
  Ons walgt al de tooi van uw smarten,
O wereld-verachters, gij laat mij zoo koel;
O pronkende lijders .... waar is uw gevoel?

Hoe min ik die reine, die godlijke leer,
  Die moedig leert leven en strijden,
De blijdschap ons heiligt als gaaf van den Heer,
  En waarlijk kan troosten in ’t lijden!
Die spreekt: Dien uw God met een helder gezicht,
Heb zout in u-zelven, en wandel in ’t licht!

Maar, zieklijke dweper, ontplooi uw gelaat:
  ’k Heb schaduw genoeg in het leven!
Ach, spreek mij van God en zijn zegen geen kwaad,
  En leer mij niet zuchten en beven!
Die pruilende lippen, dat hangende hoofd ....
Hem voegen ze ’t minst, die vertrouwt, die gelooft!

O Heer! laat nog lang een vertroostend gezicht
  Mijn weg en mijn leven bestralen;
O leer mij dat lied, dat bezielt en verlicht,
  Of troost in den boezem doet dalen
Schenk mij dat geloof en die kracht en dien moed,
Die strijdend – maar zingend, uw Hemel begroet!

1851.



 

GEMIS.

Toen ik hem daaglijks sprak en zag –
Dat vriendlijk oog, dien milden lach –
Beminden wij elkander;
Toch hield ik, zoo verbeeldde ik mij,
Iets meer van menig ander;
Van jonger vrienden, dwaas en vrij,
Vol opgewonden jong gevoel,
Want hij was kalm en scheen wel koel....
Maar nu de vriend mij is ontvallen,
Nu voel ik ’t aan mijn lange smart,
Nu klaagt, nu weet mijn eenzaam hart:
Hem had ik ’t liefst van allen!