Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/201

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Ik geloof wel, zij geniet
(Schoon haar de ooren tuiten!)
Meer dan eens, bij ’t smachtend lied,
Dat ons streelde, buiten,
Als wij samen hand in hand,
Aan zijn toon gekluisterd,
Dwaalden door het droomenland,
Daar men dweept en fluistert.

Half gebluscht is ’t eerste vier,
Purpren koontjes blozen!
Op het wild gegier, getier
Volgt een zoet verpozen.
Dan bekomend van ’t gejoel,
Onder duizend grappen,
Zitten we in den grooten stoel,
Alle drie te snappen.
’k Word beloond soms met een keur
Geestige gedichtjes,
Al te maal van Gouverneur,
Lievling onzer wichtjes.

Zeven uren slaat de klok;
Weelde moet niet duren;
En mijn kippen gaan op stok
Klokke zeven ure!
Liefde wenkt en niemand dwingt
Om te blijven hangen;
De oudste noch de jongste zingt
’t Liedje van verlangen.
Slechts mijn hart vol zaligheid,
Stemt het voor de’ Algoede,
Die mij al dit heil bereidt,
Die ons huis behoede!

Om dees vroolijk avondrust
In Zijn gunst te smaken,
Wil ik, al mijn dag, met lust
Werken, zorgen, waken; –