Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/206

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Ik heb wel alle dagen,
Gelijk mijn plicht mij riep,
Dat hartje gaê geslagen, –
Maar ’t kinderhart is diep!

Vast zou ik minder schromen
Had ik, als andren doen,
Een stelsel aangenomen
Om kindren op te voên.

Doch mooglijk zou ’t niet passen,
Schoon anders overal,
(Een ding kan ons verrassen!)
Juist hier in dit geval.

Dus vraagde ik God een lesje –
Daar kwam zij aangetreên,
’t Hooghartig zondaresje,
Gebogen, week en kleen;

Van–zelf met wankle schreden,
Met schaamte in blos en blik,
Gants droevig ontevreden
Op eigen leelijk Ik.

Daar kwam zij aangetreden
En kuste mij zoo teer,
En heeft haar schuld beleden –
Raad wat ik hieruit leer?

’t Geval was mij een teeken,
Een teeken trouw en goed:
„Wacht – bidt! God zelf wil spreken
Temet in ’t jong gemoed:

„En weet, wat rede of roede
Ooit vaardig breng terecht –
Méést werkt de kracht ten Goede
Door hem in ’t hart gelegd.