Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/207

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
„Wat zwakheid moog bederven,
Uw wijsheid doet veel meer
Vaak ’t wonderbloempje sterven,
Dáár kiemend tot zijn eer!”



 

WAAR HET MEESTE WORDT GELEDEN



Het knaapje sluimert! maar de moeder aan zijn sponde
Bespiedt de onvaste rust van ’t krank en lijdend kind;
Ach, hoe dat hoofdje gloeit! ’t Is alles stil in ’t ronde,
Doch in heur ziele met, die vreest, zooveel zij mint.

O God, waar hier op aard wel ’t innigst wordt gestreden?....
Aan ’t kinderziekbed, Heer! Daar buigt ook ’t twijflend hoofd
Des fieren mans zich neêr met staamlende gebeden; –
Geen moeder die niet bidt en in haar God gelooft!

Aan ’t kinderziekbed, Heer! daar worstlen in de harten
Gedachten, waar het hart voor week wordt, of voor breekt.
Daar lijdt een liefde, die bij ’t foltren van haar smarten,
Uw Liefde zoeken moet en vurigst tot Haar smeekt.

Ook nergens, stil geloof, is deze Liefde u nader,
Dan waar uw lijden klimt, bij ’t klimmen der gebeên....
Van ’t krankbed van ons kroost trekt gij ons hart, o Vader
  Ten Hemel uwer kindren heen.

1857.



 

RÜCKERTS EGOISME

Kweek maar ieder, vroom en blij,
Zijn geluk op aarde!
Tooit de Roos zich-zelve – zij
Siert meteen de gaarde.