Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/208

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

VOORJAARSLIEDJE



Lente lacht in onze dalen!
’k Durf niet treden in mijn hof,
Vol van geuren, kleuren, stralen,
Zonder liedeke van lof.

Met de takken, met de knoppen,
Loopen al de meisjes uit,
En de jonge boezems kloppen
Voor de milde Lentebruid.

Vreugde, liefde, trooste, zegen
Brengt zij in haar bloemkorf mee,
Al haar vrienden aêmt zij tegen
Levenslust en hemelvreê!

Nu, de kranke mag weer hopen, –
Kan men sterven in de Mei?
Zijn gevangenis gaat open,
En hij ruikt de groene wei!

’t Geemlijk oude–vrijersharte,
Vol gemaakten vrouwenhaat,
Voelt een wonderschone smarte:
Peinst: het is toch nooit te laat.

’t Stijve bestje komt zich warmen,
Lachend in den zonnegloed;
En in ’t kluisje van Gods armen
Daalt weer levensvreugd en moed.

Lente, voor uw zegeningen,
Looft, wie zestigmaal u zag;
En – mijn kind, voor haar seringen,
Dankt u met haar liefsten lach.