Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/209

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Ik – o, troost en vreugd der aarde,
’k Min, ik groet u duizendmaal,
Zend mij nu ook, in mijn gaarde,
Toch een enkele nachtegaal.



 

OP REIS



Interlaken, 6 Augustus 1855.
Ach, ’t valt mij niet meer licht alleenig rond te dwalen
En de oude reislust werd me een bron van strijd en smart!
    Mijn geest geniet wel – maar mijn hart,
Mijn hart is ginder in mijn Hollands dierbre dalen:
Neen, land vol majesteit, neen, bij uw wondren niet,
Schoon we in dees vrije lucht ook ruimer adem halen,
Schoon dag aan dag ons oog uw bergen blinken ziet
In reinen morgenglans, in prachtige avondstralen!

Mijn hart is thuis.... is ginds, waar zich een needrig duin
Van uit den lommer beurt der duistre denneboomen –
Getuigen veler liefde en stille dichterdroomen –
    Aan ’t einde van een rozentuin;
Daar op dees oogwenk vast mijn lieve kindren spelen,
De bloote voetjes in het witte, warme zand,
En met heur zoet gesnap de trouwe ziele streelen
Van haar, wier peinzend oog ons zoekt in ’t verre land.

Mijn hart is thuis ! en wat al godlijke tooneelen
Voorbijgaan, lieflijk, stout, afwiss’lend voor ons oog,
En, o mijn ziele, uw blik verheffen naar omhoog,
Naar hooger, dan waar ginds die purpren wolkjes spelen
Met grimmige Alpenspits; – wat wondren uwer macht,
O Eeuwge, van wiens lof hier duizend psalmen klinken,
   Gij, voor wiens aêm de bergen zinken
    En Die ze vastzet door uw kracht ....