Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/211

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
    Ook in mijn dankbre borst weergalmen,
En tuigen van uw God, Die al mijn lof ontvang’!
Toch dieper nog weêrklinkt, door ’t binnenst van mijn harte,
In ’t vreemde, schoone land altijd een zachte stem,
    Die ruischt van uit de dierbre verte,
     En die nog luider spreekt van Hem!

Van Hem .... Wiens liefde en licht, uit drie paar vriendelijke oogen,
    Zoo heerlijk op mijn paden blinkt;
Wiens lof, uit kindermond, steeds door mijn woning klinkt,
Mijn kluis vol vrede, die ’k al strijdend ben ontvlogen!
Van Hem .... Wiens trouwe, Wiens bescherming en genaê,
Ik al mijn schat beveel, met duizend teederheden,
Terwijl ik ’t vochtig oog naar gindsche bergen sla,
    Vol heimwee en gebeden!



 

LICHT EN BRUIN



Ik groet met liederen en kussen
Uw blijd, uw moederlijk gezicht,
Zoo lief, zoo heerlijk prijkend tusschen
Ons blonde meisje en ’t bruine wicht.
Voorwaar, wel menglen in ons leven
Zich zacht en schoon het licht en ’t bruin,
Zoo schoon als in de groene dreven
Hier aan den voet van ’t blonde duin.

’t Zal niet altijd zoo zacht zich mengelen
Als in dit rijk en zalig uur,
Nu gij met onze vriendlijke engelen
Den vrede smaakt van Gods natuur.
’k Zou ook van God niet durven vragen
Steeds zulk een schoonen levensgaard –
Zoo Hij maar in Zijn welbehagen
U met ons blondje en bruintje spaart!

 Bloemendaal 1856.