Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/212

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

NEEN NIMMERMEER, ZELFS NIET.



Neen nimmermeer, zelfs niet bij Helmers’ bardenkoren,
Of ’t ongesmukte lied, vol vaderlandschen gloed,
Waarin een braaf poëet nog eenmaal duchtig de ooren
Wascht aan het „Spaansche rot” en tuigt van Hollands moed;

Neen nimmermeer, zelfs niet als ik „de vlag der dappren,”
Uw „driekleur” zoo geliefd, uw „oude leeuwenvaan,”
O Neêrland, in triumf zie door uw steden wappren,
Bij de aankomst van uw vloot.... met haring rijk belaên;

Neen nimmermeer, zelfs niet als ik uw staatspartijen,
Met heilig liefdevuur en onverdenkbre trouw,
Hoor over ’t recht belang van Vorst en Natie strijên –
Terwijl volstrekt noch ik, noch Aap kijkt uit de mouw;

Neen nimmermeer, zelfs niet.... toen ik, met gloênde wangen,
Uw diep besef, mijn volk, vol geestdrift en vol geest!
Van ’t geen uit Hollandsch hand een wereld mocht ontvangen,
Verstond in ’t „Leve Louwtje,” op Haarlems edel feest;

Neen nimmermeer, zelfs niet nu ’k, bij uw achtste wonder,
Een negende, o mijn stad, in zege rijzen zie,
„Van zooveel steens omhoog en zooveel blufs van onder.”
Begroet van alle kant, met zuivre sympathie;

Neen nimmermeer, zelfs niet als ik de lieflijkheden
Bedenk van ons klimaat en langen lentetijd,
En dankbaar – met het oog op Lap en Samojeden –
Mij in den goeden smaak des Bataviers verblijd;

Nooit vloeide of vloeit zoo rein mij Neêrlands bloed door de adren,
Nooit voel ik mij zoo waar, met teedren liefdeband,
Aan u gehecht, verknocht, o grond, niet mijner vadren,
Toch, o mijn zoet geboorteland!