Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/213

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Dan, waar ik op uw Duin mijn kroost in ’t zand zie baden,
En straks mijn oude wicht al schaatrend vliegt en holt,
Met opgewonden blos, van de eigen mulle paden,
Die ik zoo menigwerf als knaap ben afgerold!

Bloemendaal. Sept. 1856.



 

AN DE ZON.

Sonne, ich bin dich müde.
Herder
’k Ben u niet moe, o Lieve Zon!
– Och schijn maar alle dagen! –
’k Schep in uw glans, o milde bron
Des levens, rein behagen!

’k Ben u niet moe, o lieve Zon!
’k Wou zelfs dat ik mijn leven,
Van voren aan beginnen kon
Nog eens in deze dreven.

Maar zaagt ge mij wel duizend keer
Nú struiklen, vallen, dwalen –
’k Zou wijzer wezen dan weleer,
Mocht ik de proef herhalen!

’k Zou beter kijken waar ik liep,
Steeds voor mijn hart goed zorgen,
En lieve Zon, neen, ik versliep
Geen enklen lentemorgen.

Ik joeg geen droom, geen vlinders na.
Geen kleurrijke ijdelheden:
Werd ik niet wijs, met schande en schaê,
Door ’t liefelijke verleden?

Ik zaaide, dat ik oogsten mocht.
In rijper levensdagen,
’k Zou willen weten, wát ik zocht;
Méér wegen, minder wagen.