Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/218

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Ja, sterf, in dien onzaalgen stond,
Als ’t rijk geloof me ontzinken zou,
Dat in mijn wezen is gegrond,
Mijn Schepper, in Uw trouw t

In Uwe trouw en waarheid, Heer!
Die levenstrek en kennisdorst,
En zielenooden, diep en teêr,
Legde in mijn dankbre borst:

Die, over mijn gebogen hoofd,
Laat rijzen ’t hemelsch heir der nacht,
Dat de aarde toewenkt: O gelooft
En twijfelt niet, maar wacht!

Dat, als bij plechtig harpgeruisch,
Herhaalt, verklaart het goede woord,
Uit heugen monde op aard gehoord,
Van ’t groote Vaderhuis.

1856.



 

UIT HET DAGBOEK VAN EEN GELUKKIGE.


.... 1858.
Als ik mijn huis alléén, mijn zoet geluk aanschouwe,
De moeder met haar kroost gezegend en bemind,
Dan rijst, diep uit mijn hart, de lofzang Uwer trouwe,
Dan looft U, stille, o Heer, Uw rijkgezegend kind.

’k Weet, voor mij-zelf, alleen te staamlen van Uw zegen,
Daar was méér licht dan bruin in mijn gelukkig lot,
En ziet mijn oog terug op de afgelegde wegen,
Ik zie Uw weg, Uw liefde, Uw leiding, o mijn God!

Nochtans wel menigwerf is ’t donker in mijn ziele,
De frischheid van mijn vreugd werd lang des Levens roof,
En daar zijn uren dat ik neêrval, maar niet kniele,
En roep tot U, maar niet geloof!