Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/22

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

kennen van het streven onzes tijds. Gelijk hij dacht, zoo dachten wij ook. Vroom van hart en waarlijk liberaal, waardeerde hij vroomheid in iederen vorm, zelfs al was zij eenigszins mystisch gekleurd, maar de zijne was niet geprangd in 't keurslijf van een versleten stelsel. Met welk een jeugdigen moed werd hier het Schotje van onverdraagzaamheid en sektegeest bestormd! Met welk een ondeugenden humor werd hier Jan Salie aan zijn oor getrokken en om zijn alarmeeren uitgelachen! Hoe werd hier in de Spreekwoordjes en in de St. Nicolaasavond (dat wij toen echter slechts gehoord hadden) met de menschelijke ijdelheid der ridderlintjes de draak gestoken! Hoe vereenigde zich hier levenslust met wakkeren stervensmoed! Geen wonder, waarlijk! dat wij dit nieuwe lied, voorbode van een nieuwen tijd, met innige blijdschap begroetten. Geen wonder dat De Génestet, van dat oogenblik af, de lievelingsdichter werd voor al wat jong was, jong van jaren en jong van hart, en dat we allen vrijwillig instemden met de stelling, die hier metterdaad en in zulke goede verzen werd verdedigd: Slechts wat waar en gezond en rein en natuurlijk is, slechts dat is schoon!



II.

In 1852 trad De Génestet het openbare leven in. In Juni werd hij proponent bij de Remonstrantsche Broederschap, spoedig daarop te Moordrecht, in Augustus te Delft beroepen, en in 't najaar op laastgenoemde plaats door Van der Hoeven bevestigd. Met lust en liefde aanvaardde hij deze taak. Men heeft gevraagd, of De Génestet wel voor haar berekend was, en of hij niet beter gedaan had, zich in een ambteloos leven geheel aan de letteren te wijden. Van de eene zijde heeft men beweerd, dat hij door den last van zulk een beroep op zich te nemen, zijn eigenlijke roeping miskende; dat zijn dichterlijk talent in 't gareel dezer praktische werkzaamheden verstikken of althans groote schade lijden moest, en dat de dag, waarop hij besloot zijn ambt neder te leggen, in waarheid de dag zijner bevrijding mocht worden genoemd. Van de andere zijde heeft men aangevoerd, dat een dichter zoo als hij voor de betrekking van gods-