Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/223

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Aan den voet van ons Duin,
  Op wier blinkende kruin,
    Vaak mijn lied van Gods zegen verhaalde,
Daar rust lieflijke, gij,
  Die ons leven zoo blij
    Als een lachende zonne bestraalde!

Waart ge schoon, waart ge goed,
  Blonk een minnend gemoed,
    Uit die trouwe, die zusterlijke oogen,
Was uw lach vol genot
  Ook geen danktoon voor God,
    Die daar kinderlijk oprees ten hoogen?

Heeft ons hart u bemind,
  O gij hartelijk kind,
    Zachte lievling van zuster en broeder;
Frissche jeugd, zonder smart,
  Blijde reine van hart,
    Liefste vrouw en verruklijke moeder!

Als uw stemme, zoo schoon,
  Klonk geen nachtegaalstoon
    Immermeer langs de vredige heuvelen:
Wat gezang, wat gekout,
  Als ge ’s middags in ’t woud,
    Bij uw eerstling op ’t mos zat te keuvelen!

Waar gij traadt, kwam de vreê
  En gezelligheid mee,
    ’t Was geluk, uw geluk maar te aanschouwen,
Want van ’t helder gezicht
  Straalde leven en licht,
    Vroolijke onschuld en dankbaar vertrouwen.

Op uw zerk straalt de glans,
  Van de lentezon thans,
    Om uw graf ruischt de vroolijke morgen,
Alles fluistert een lied,
  Alles leeft en geniet,
    Alles lacht als een jeugd zonder zorgen....