Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/233

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Voor den Kenner der gedachte,
Voor den Hoorder der gebeên,
Stort uw ziele uit, klaag en ween!
Ween en — bid t en ’s Heeren vrede,
— Engel, die vertroostend lacht —
   Licht en kracht,
Op uw tranen, op uw bede,
Zullen dalen in uw nacht,
Straks, ô gij van God verkwikte!
„Zalf uw hoofd” en beur ’t omhoog,
Wisch de tranen uit het oog,
Dat den Hemel tegenblikte!
Toon ons geen mismaakt gelaat;
Laat óns in uw kalme trekken,
Van de rouw die niet vergaat,
Dieper ’t echte spoor ontdekken!
Eenvoud, waarheid in de smart,
Tuige ons de adel van uw hart.



 

’T WAS TOCH DE HOVENIER

Zij, meenende dat het de hovenier was...
Joh. XX: 15.
’t Was toch de Hovenier, Hij, die in Jozefs gaarde
Uw schreiend oog verscheen, o droeve, teedre vrouw,
Toen niets meer dan een lijk uw schat was op deez’ aarde,
En alles wat gij zocht in groote zielerouw!

’t Was toch de Hovenier, Hij, die begon te vragen:
Wien zoekt gij? – die u straks Maria! tegenriep,
En met zijn woord het licht deed in uw ziele dagen
En in een paradijs uw woestenij herschiep!