Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/234

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
’t Was toch de Hovenier! De knoppen gingen open,
Gereed te sterven op den akker van ’t gemoed,
De knoppen van geloof en liefde en vreugde en hope,
Bij ’t ruischen van zijn uchtendgroet.

Zij wachtten op zijn dauw, zij smachtten naar zijn zegen,
De kiemen aller deugd, de bloemen van het hart:
Zijn woord was voor haar groei de wondre lenteregen,
Zijn blik de milde zon, na winterkoude en smart!

Ze ontloken om niet weër te sterven, maar te bloeien,
o Langer dan een lente-, een schoonen zomerdag,
Om, door Zijn zorg gekweekt, in ’t diepst der ziel te groeien,
Hoe menig bloem der aard het oog verwelken zag!

’t Was toch de Hovenier! En, wie in ’s levens gaarde
Dien Man niet heeft ontmoet, Maria, zoo als gij,
Zijn ziele schreit en smacht, al bloeit de zonnige aarde,
En zoekend waart hij om in ’t lentefeestgetij.

1859.



 

ONVERMOEID



Des drijvers geweldige roede
Jaagt rustloos ons voort op ons pad:
Wij loopen en worden wel moede,
Wij wandlen en worden wel mat.

De hitte des daags drukt ons neder
En donker daalt menige nacht;
Wij gaan – en wij komen niet weder,
Waar ’t luchtje zoo mild was en zacht;

Waar lieflijk de levensstroom ruischte,
En vroolijk uit bloemhof en dal