Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/235

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
De wildzang der vogelen bruiste
En ’t hart sloeg met jubelgeschal!

Hoe kwijnden en bloemen en zonnen!
Veel trouwe gezichten zijn heen:
De reis, zoo gezellig begonnen,
Werd somber en eenzaam meteen.

Wat vloodt ge ons, gij lieve, gij goede?
Keert weder ten steun op ons pad
Wij loopen en worden zoo moede,
Wij wandlen en worden zoo mat!

Zij keeren niet weder, de dooden,
En ’t omzien wekt ijdele smart
Wat staat gij? – de rust is verboden!
Geen ruste, al bezweek ook uw bart.

Noch omzien, noch schreien, noch klagen
Vertroost ons, vernieuwt ons de kracht....
Mijn ziel, laat een psalmtoon u dragen,
En klink’, o mijn harpe, te nacht:

Wij slaan naar de bergen onze oogen,
De hulpe zal komen van God:
’t Is Hij, die uw tranen zal drogen,
U leidt op den weg van uw lot!

Vaartwel dan, gij lachende dreven!
  En vredige dalen, gegroet!
Berg-op gaat de weg van ons leven,
  Wij stijgen met manlijken moed.

Al buigen, in treurig gepeize,
Wel vaak onze zielen zich neêr,
De korte verdrukking der reize
Vindt ook haar vergoedinge weer.

Wij kennen en – kussen de roede,
Die rustloos ons drijft op ons pad,