Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/258

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
’t Is wijl de mensch, van Gods geslachte
Hier in zijn Redders voetspoor streeft!

Zoet, weemoedig-zoet aanschouwen,
Dat vredig huis, die kerk, die hof ....
Ik groet u, heilge Godsgebouwen,
Geen schooner Tempel rijst in ’t stof!

Mijn oog ziet op ! mijn ziele luistert!
Uw steenen spreken, God tot eer
En ’t koeltje door de dreven fluistert:
Aanbid en hoop; hier is de Heer!

B., 1858.



 

NAAR DE NATUUR



Ik zie een graf gedolven
Op ’t kerkhof te Bloemendaal;
De lijkbaar staat te wachten
Vlak bij het kerkportaal.

De schooljeugd – het is vakantie,
Iets zeldzaams in de week,
Maar Meester is uitgetogen
In ’t zwart, met een grooten steek –

De schooljeugd – zij vindt haar genoegens
Op ’t kerkhof als overal –
Loopt saam: er wordt begraven,
Dat is een aardig geval!

Zij komen nieuwsgierig, en kijken
En keuvelen met elkaêr;
Zij klimmen op ’t hek van het kerkhof
En duikelen over de baar.