Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/259

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Zij peilen den gapenden grafkuil
Met onbezorgden zin.
De een zegt: Het is een diepert:
En de ander: Durf jij er in?

Een derde neemt een vuistvol
Van ’t opgedolven zand,
En laat het als een fonteintje
Weer vloeien uit zijn hand.

Nu gaan ze krijgertje spelen
Rondom het open graf;
Ook ranslen twee vechtersbazen
Elkander eens eventjes af.

Maar Teunis zit met Klaartje
Al op den grafkuilrand,
Naar ’t schijnt, een deuntje te vrijen
Op kinderlijken trant.

Zij spelen – in verwachting
Van ’t geen er komen zal;
Daar wordt er een begraven,
Dat is een aardig geval!

Zij spelen – daar nadert langzaam
De statie het wachtend graf....
Zij steken de hoofden te zamen,
En nemen de petjes af.

1858.



 

OPWEKKING.

Bij de’ aanblik van al ’t kwaad, al ’t leed op aard’
Buigt zich uw hoofd vaak bang en twijflens-moede –
Hef toch den blik weer hopend hemelwaart,
Ziet gij hier ’t kwaad verwonnen soms door ’t Goede!