Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/264

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
„Deez Simon is een Christenman,
         wiens vroomheid juist zoo hoog
Als de uwe staat geschat, spreekt God,
         in zijn genadig oog...”

Antonius rees dankend op
         en fluks, in vroom gepeins,
Van d’onbekenden vrome vol,
         aanvaardde hij de reis,

Heet was de zonne der woestijn –
         hij werd niet moe; de nacht,
Schoon bang, weerhield zijn schreden niet,
         maar schonk hem nieuwe kracht.

In ’t eind, na menig dagreis, blonk
         de Stad hem in ’t gezicht,
Toen ’t brandpunt, tusschen Oost en West,
         van Handel, Wijsheid, Licht.

Maar déze pelgrim had geen oog
         voor al haar bont gejoel,
Voor obelisk, noch zuilenrij,
         noch kunstenschat – gevoel.

Hij vroeg naar ’t prachtig renperk niet;
         hij zag ’t – maar zag niet om.
Hij joeg met strakken blik voorbij
         gedenknaald en kolom.

Hij joeg en vroeg, gedurig weer,
         naar Simon, Simon slechts!
Ras vond hij straat en huis.... doch stond
         en keek toen, links en rechts....

Hij trad op ’t laatst (wat kalmer toch)
         een zeekre werkplaats in,
Daar Simon zat, te midden van
         zijn ijverig gezin.