Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/267

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Werk om te leven en leef om te werken,
Niet voor het brood dat weer hongeren doet,
Maar voor de spijze die eeuwigljk voedt,
’t Harte verkwikt en de ziele zal sterken,
Ook als uw taak, op den donkeren rand,
Eenmaal ontvalt aan uw stervende’ hand.

Werken en denken en leeren is leven,
Zalig de minste, de kleenste, die ’t vat!
Hem werd het leven een heilige schat,
Needrige kiem van een zaliger streven:
’t Werk van den geest, van de hand looft den Heer
Als de gedachte het wijdt tot Zijn eer!



 

KIJKJE IN HET LEVEN.



Vlak over mijn deur koomt de lijkkoets thuis,
  Dáár stalt hij, de sombere wagen:
Hij bracht er weer een naar zijn laatste kluis -
  Dat doet hij zoo alle dagen!

'k Hang uit mijn raam; 't is heet in stad,
  Een snikheet Julidagje;
De zwarte koetsier heeft het warm gehad,
  Veel warmer dan ‘zijn vrach'je’!

Ook reed hij van 't graf naar stal op een draf,
  - Het was op die koets om te braden!
En legt nu, al blazend, zijn huilebalk af
  En de andere plechtgewaden.

Hij schudt zich fluks den rouw van 't lijf,
  En frischt zich op reis even;