Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/27

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

en bruintje nevens haar. Niet dieper troffen hem de smart en de ellende in de wereld, de smart en ellende waarvan hij nu menigmaal getuige moest zijn, dan wanneer hij dacht aan zijn huis, „zijn zoet geluk”,

De moeder met haar kroost gezegend en bemind,

en zoolang hij de zijnen nog om zich had, mocht hij zijn Dagboek nog dat van een gelukkige noemen. In den zomer van 1856 deed hij met een vriend een reis naar Zwitserland; hij waardeerde de ontzaglijke grootheid van de natuur die hij daar aanschouwde, ofschoon zij hem, gelijk hij betuigde, nog meer overstelpte dan aantrok; maar „mijn hart is t'huis!” riep hij uit. „De kopjes zijner lieven zweefden voor hem uit”, en al hoorde hij en verstond hij den lofpsalm, dien de heilige Natuur tot eer van God aanstemde, toch, zeide hij,

Toch dieper nog weerklinkt, door 't binnenst van mijn harte,
In 't vreemde schoone land, altijd een zachte stem,
  Die ruischt van uit de dierbre verte,
   En die nog luider spreekt van Hem!

Van Hem..... wiens liefde en licht, uit drie paar vriendlijke oogen,
   Zoo heerlijk op mijn paden blinkt:
Wiens lof uit kindermond steeds door mijn woning klinkt,
Mijn kluis vol vrede, die 'k al strijdend ben ontvlogen!
Van Hem.... wiens trouwe, wiens bescherming en genaê,
Ik al mijn schat beveel, met duizend teederheden,
Terwijl ik 't vochtig oog naar gindsche bergen sla,
     Vol heimwee en gebeden!

Hoe spoedig zou dat geluk, voor hem het hoogste op aarde gesloopt worden! Nog geen drie jaren nadat hij deze regels te Interlaken schreef, klom zijn geluk ten top. Hem werd, bij zijn drietal dochters, een zoon geboren. „Er is,” zoo jubelde de blijde vader,

Er is een kind geboren,
Een jongetje in de Mei,
De feestmaand, de uitverkoren
Van Liefde en Poëzy.

Wel had zijn lieve vrouw reeds sinds December van het vorige jaar aan koorts en zenuwzwakte geleden, maar nu liet alles