Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/270

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

LIEDJE IN DEN MANESCHIJN



Hoe ’t komt toch, dat zoo garen
De meisjes – vraagt ge mij –
In ’t lieve maantje staren
Met stille mijmerij?

Wel, hebt ge nooit vernomen
Van ’t mannetje in de Maan?
Zij zien het in heur droomen,
Zij lokken ’t met een traan.

Schijnt later – als de morgen
Haar naast een wiegje wekt,
En de avond uit de zorgen
Haar in de veeren trekt –

Schijnt later van den hoogen
Het maantjen op de ruit –
Men kijkt met andere oogen:
Het mannetje is er uit!

Zelfs ziet men menig spannetje
Zoo kwalijk samen gaan,
Dat vaak de vrouw het mannetje
Terugwenscht naar de maan!



 

DAT’S DE KUNST

Naam te maken – dat zegt niets,
Naam te houden – dat is iets;
    Op uw tijd,
Kunstnaar, Preêker, wie ge zijt,
Naam en eere te verzaken;
Zonder wrevel, zonder spijt,
Voor den jongre plaats te maken,
Die u volgt in Glories gunst –
Dat is vaak de grooter kunst.