Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/272

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

IV.


Wil niemand luistren? Goed. Geen mensch kan mij beletten!
Voor mijn genot een klein verhaaltje’ op touw te zetten.
Een ijdelheid misschien, een dichterdroom, een gril,
Waaraan ik denken kan, als ik niet denken wil;
Een vorm, waarin mijn hart gansch kunstloos eens luchten
Wat me in dit lieve dal soms lachen doet of zuchten!


V.


’k Was nooit een dichter om in lucht en wolk te zweven,
’k Zoek mijn fortuin liefst in de waarheid van het
Ik zit graag en vertel in ’t hoekje van den haard,
Of, ’s zomers, in de tent, in onze rozengaard,
Aan een intiem Publiek, wat al mijn oogen zagen,
Mijn hart hier heeft gevoeld, nú of in vroeger dagen


VI.


Te Delft.... Gij kent toch Delft? Dit stadje’ is schoon gelegen,
Vlak aan den spoorweg, tot mijn groote vreugde en zegen.
Een stadjen oud van Faam! en thans beroemd nog door
Haar Akademie en haar boter. Naar ik hoor,
Is de eerste nog maar lang zoo goed niet als de tweede,
Maar die is ook volmaakt! ’k Laat de andre liefst met vrede.


VII.


Gelijk als Pisa heeft ook Delft haar scheeven toren,
Die, al voor eeuwen her, de ruste placht te storen
In ’t klooster aan zijn voet, te sombren winternacht,
Maar sinds door geen orkaan nog werd ten val gebracht
En pal staat, scheef maar pal, en, naar wij vast vertrouwen,
In Delft het langer dan wij allen uit zal houën.


VIII.


O grijze steenen Reus! wat zaagt ge al, dat ik garen
Gezien had, met u meê, in langverv’logen jaren,
Toen, rijk en machtig nog, uw oude prinsestad
Den kleenen hofstoet van dien Willem hield bevat,
Die pal stond óók als gij te midden van de orkanen,
En Neêrlands schittrende Eeuw het purpren spoor moest banen!