Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/273

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

IX.


Delft praalt thans met zijn Graf.. en booze tongen fluisteren
Heel Delft is zelf een Graf. Gij moet er niet naar luisteren,
’t Is laster. ’k Weet veeleer in ’t lieve Vaderland
Geen stedeken alzoo aandoenlijk-interessant.
Zoo gij maar ’t oogpunt weet, waaruit gij ’t moet bekijken –
En dat ik waarheid spreek, moog uit mijn dicht u blijken


X.


Ge ontmoet te Delft alom een heir van donkre tronies,
Die u herinren steeds aan Nederlands kolonies,
Zijn schatkist .... ook zijn kroon ? – Ge vindt er ’t licht en bruin
Zoo rijk genuanceerd als in den schoonsten tuin,
En – doet gij de oogen toe – dan kunt ge u haast verbeelden
Dat de oostersche Natuur u toelacht met haar weelden


XI.

Ja, ’t beeld is niet te stout, ons Delfia-Batava
Is, in den grond beschouwd, een voorstad slechts van – Java.
Men leeft te Delft in de’ Oost en, bijna voor de helft,
Leeft Indiën ook weêr in ’t zoet en achtbaar Delft.
Ik-zelf ben naar den geest vast daaglijks nu te Padang
En dan in de Kadoé en dan weer te Samarang.


XII.


Ook wijd ik dit mijn lied u, vrienden in de verte!
Nabij steeds voor mijn oog, niet verre voor mijn harte,
Die eens mijn vrooljk huis zag komen en zag gaan –
Maar komen met een lach en scheiden met een traan.
Zóó is het leven: in de vreugd ligt reeds de rouwe —
Doch gij vergeet hem niet, den handdruk onzer trouwe


XIII.


Wat spreekt men van den Dood, den Dood die teedre banden
Verscheurt, de trouwe hand ontrukt aan trouwe handen?
Ach, ’t Leven snijdt veel meer de levensdraden af
Der vriendschap, daar ons hart zich blijde aan overgaf!
Hebt lief, o rijke jeugd! Het leven zal u scheiden,
Straks ligt de Zee, of ook de Wereld, tusschen beiden.