Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/274

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XIV.


Doch wat vervolgen mij gedachten die mij kwellen!
Woû ik niet vroolijk zijn en u van Delft vertellen,
’t Pikante stadje daar ’k mijn vijfde lustrum sleet,
En véél gezien heb, veel van ’s levens lief en leed,
Genoeg om meer dan één komedie te brodeeren,
Of – als ik doe – een lang gedicht te improvizeeren?


XV.


Ik zei, Delft is geen Graf. ’k Zeg nû, voor kenners oogen
Is daar geen oord veeleer zóó woelig en bewogen!
Toch, zoek geen leven langs de grachten onzer stad,
Want ja, die zijn meestal zoo kaal en eenzaam, dat
Onlangs, naar men vertelt – de jacht was juist pas open –
Een Haas, zijn drukten moê, kwam door ons Delft geloopen.


XVI.


Hij is er mooglijk nog. Maar dit nu daargelaten,
Het Delftsche leven bruist niet op de Delftsche straten,
Des winters is ’t er stil, des zomers is ’t er stom
Doch daar gaat des te meer in Delftsche zielen òm.
Hoe kalm daár buiten – ’t is onrustig steeds daar binnen,
In onze hoofden, onze huizen en gezinnen.


XVII.


Spot niet, ô vreemdeling! er is volstrekt geen reden
Tot lachen; nergens wordt gestreden en geleden,
Als in die kleine stad. Of – lach maar, hoorderes!
’t Kân wezen dat gij straks een schoone liefdeles
Put uit mijn Delftsch verhaal en dat mijn losse zangen
Een traan van sympathie doen glijden langs uw wangen.


XVIII.


Gij vat, het middelpunt van al die teedre zorgen,
Hier – achter horretjes – in huis aan huis verborgen,
Is steeds – het verre land aan de overzij’ der zee.
Ach ’t brengt u goud misschien, maar ’t rooft ons vreugd en vree!
Trots haar trapbruggetjes en vaderlandsche grachten,
Is steeds ons stadje vol van oostersche gedachten.