Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/275

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XIX.


De een toch, op Java, heeft zijn vader en zijn moeder,
En de ander weêr een zoon, een dochter, zuster, broeder
En deze een bruidegom; die zelfs haar trouwen gaê,
– Het huisljk leven, op dien voet, lijdt groote schaê; –
En elk voor ’t minst, een neef – maar dat is niets! wij geven
Althans voor éénen Vriend graag vijf-en-veertig neven.


XX.


Zoo is dan onze lucht vol droomen en vol zuchten,
Die waaien uit den Oost, die naar het Oosten vluchten,
Alléen wat jammer is – ook voor mijn huidig lied –
Wat Delft heeft van den Oost, het oostersch dichtvuur niet.
De kunstnaars zijn er meest wiskunstnaars, geen poëten,
Tenzij – doch Vrienden, gij hoeft alles niet te weten.


XXI.


Toch, als de toovervonk langs wonderdraad gevlogen,
- Snel als de Laster vliedt en ’t praatje van den Logen –
De tijding brengt in ’t land de Mail, de Mail is aan!
Dan hoort men harten vaak als dichterboezems slaan,
Want elk, vol vreugd, vol vrees, wacht van zijn verre lieven
De levensteekenen, de lange, dierbre Brieven


XXII.


Een spanning volgt op ’t sein! voor velen worden de uren
Nu dagen; dag en nacht schijnt eindeloos te duren,
(Een Delftsche Veteraar. is aan dien strijd gewend!)
En dan – Pandora’s doos wordt uitgestrooid in ’t end.
De Mail, de groote bron van droefheid of verblijding,
Brengt dees een Jobsbericht en dien een bruiloftstijding.


XXIII.


Neen, wie geen Maildag zag, die kent geen Delftsche zeden!
De kloeke Brievenboô, met vlugge, vaste schreden,
Als ’t Noodlot kalm en koel, gaat rond van huis tot huis,
En brengt er vreugde of rouw, in ’t mailpapier inkluis,
Dat aan ’s mans vingren soms ontgrist wordt door tien handen,
Die sidderen van angst of van verlangen branden.