Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/276

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XXIV.


Wat nieuws? A. leest, dat hem een kleinkind werd geboren
B. – dat hij mettertijd iets dergelijks zal hooren!
C., dat zijn zoon in de’ Oost een vrouw vond naar zijn hart, –
De man ziet van nu aan de Toekomst minder zwart! –
D., die te Delft studeert, in onbekende vakken,
Vangt, uit Pandora’s doos, goud in zijn leêge zakken.


XXV.

Een meisje, lang verloofd, doch van haar Lief gescheiden –
Die eerst op Java zich een Budget moest bereiden –
Ontvangt het zoet bericht dat die zijn hart haar bood,
Haar nu zijn hand kan biên, zijn hand .. plus ’t daaglijksch brood!
Zij zal dus binnen kort gaan trouwen mèt de handschoen;
’k Zou ’t liever zónder toch en saam in ’t zelfde Land doen!


XXVI.


Doch hier verwoest de Mail de vreugde van een leven
De weduw heeft een brief, met potlood nog geschreven
Door de overdierbre hand van ’t aangebeden kind,
Op ’t ziekbed – maar voltooid door d’ onbekenden vrind,
Die – aan zijn moeders plaats – trouwe tot de laatste stonde,
In ’t verre, vreemde land gewaakt heeft aan zijn sponde.


XXVII.


’t Zwaard ging hier dóór het hart. Dáár dreigend blijft het hangen
Aan zijden draad! de brief, met smachtend zielsverlangen
Vol angst en zorg verbeid, bleef uit!
En menig oog Staart nokkende ter aard en vragend weêr omhoog
Tot Hem, Die ’t waarom weet en, na den nacht van ’t lijden,
De schrikbre onzekerheid nog eenmaal laat doorstrijden.


XXVIII.


Gelukkig dat de Hoop, die troost der stervelingen,
De schat die aangroeit bij het wisslen aller dingen,
Bleef liggen in uw doos, Pandora! op den boôm .
Zij geeft den lijder vaak de kracht weer in den droom.
Doch wel hem, die haar kent als Zuster van ’t Gelooven,
Die met een vroolijk oog, glimlachend, wijst naar boven.