Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/277

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XXIX.


Maar andren brengt de Mail weêr lieflijke geschenken
De vriend beschrijft den vriend zijn droomen, doen en denken;
Dees door zijn oostersche famielje wordt belast
Met tal kommissieën; een ander weer verrast
Door ’t zoet bericht dat, binnen kort, van Java’s stranden
Acht wilde neefjes in zijn armen zullen landen.


XXX.

Een ander juicht weêr in zijn rijke vadervreugde:
Zijn zoon, een knaapje, dat in Holland niet veel deugde,
En weinig ophad met de studie van ’t Javaansch –
Althans Professor zei, hij maakte ’t meer dan Spaansch –
Gedraagt zich braaf in de’ Oost, als ’t puik der ambtenaren,
En won reeds lauwren om zijn wilde jongensharen.


XXXI.


’t Wordt meer gezien, – ’t is om de wijzen te beschamen! –
Praktijk en Theorie gaan zeldzaam wel te zamen.
’k Val geen van beiden af, ’k heb eerbied voor de Twee,
Doch – zoo ik kiezen moet – ga ’k liefst met de eerste mee.
(Misschien, omdat wij steeds dié gave ’t meest begeeren –
Wilt gij niet dichter zijn? – die wij het meest ontberen!)


XXXII.


Van ’t Delftsche Mailnieuws, wie nu meer nog wenscht te hooren,
Ga naar de societeit en spits’ zijn gulzige ooren
Daar krijgt gij al het nieuws om niet en nog daarbij
Een handvol politiek en praatjes toe. Voor mij,
Ik luister liever niet, en dat om wijze reden
Doofstom te zijn is ’t beste deel, in kleine steden!


XXXIII.

Ook tobde ik lang genoeg om mijn tooneel te stellen,
’t Wordt tijd dat ik iets ga vertoonen of vertellen.
Wij leerden ’t al op school doet aan een ander niet,
Wat gij, ô egoïst, niet wilt dat u geschiedt.
’k Gruw van verveling! dús, ik wil niet graag vervelen,
Schoon andren op dit punt in mijn idees niet deelen!