Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/278

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XXXIV.

Te Delft dan was het, op een Maildag in November ....
Gij weet, ons brengt die Mail de brieven van September,
Historisch nieuws, voorwaar! gij kunt er niet op aan
Wat voor twee maanden was is moogljk lang vergaan.
’t Is heden niet meer waar, wat gistren werd geschreven,
Wat is dan Oostersch nieuws in dit kortstondig leven?


XXXV.


Doch, om nu eindlijk eens geregeld te beginnen,
Wijkt, spoken, uit mijn lied en droeve tusschenzinnen!
’t Was Maildag dan te Delft, in Slachtmaand van het jaar....
Dat u belieft; dat moet gij vinden met elkaêr;
En als gewoonlijk deed, omtrent de middagstonde,
Langs zeekre Delftsche buurt, de Brievenboô zijn ronde.


XXXVI.


En, voor het raam van zeker huis stond in gedachten
Een zeekre Delftsche Vriend, – gij meent, zijn brief te wachten?....
Geenszins. Hij volgde alleen des Briefbestellers gang
Met peinzend oog en – zuchtte op eenmaal dreigend lang:
„Als toch die vent me ooit hier een Brief uit de ’Oost bestelde,
Dan....”
Juist stond daar de vent op stoep en – Goôn! – hij belde.


XXXVII.

„Eén gulden-twintig,” sprak de dienstbare en trad binnen,
Een mailbrief in de tip haars boezlaars. Als van zinnen
Keek onze vriend haar aan – en zei : „Dat’s niet te recht.”
„’t Is toch aan uw adres.” – „Wel zeker! licht gezegd!
Zijn daar op aarde dan geen andren die zoo heeten?
Ik – ’k heb geen brief van doen! ik wil er niets van weten!”


XXXVIII.

„Maar, Vader....” – „’k Heb in de’ Oost geen vrienden en geen zaken;
’k Begeer met niemand ooit in kennis te geraken
Daar in dat Apenland! Ik sluit mijn hart, mijn deur
Voor al wat oostersch is, al was ’t de Goeverneur!
Daar zijn er hier genoeg om zulk een brief verlegen,
’k Sta hun den mijnen af – hij breng’ hun vreugde en zegen!”