Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/279

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XXXIX.


Het meisje, dat wij juist „maar, Vader ... .” hoorden zeggen,
Gaf nú een wenk om stil den brief maar neêr te leggen
Op tafel: onze Vriend, niet gansch op zijn gemak,
Toog weêr naar ’t raam en stond, de handen in den zak,
En zweeg en zuchtte en blies. Straks eensklaps opgestoven,
Vloog hij de deur uit en de trappen langs naar boven.


XL.


Toen stond ons meisjen op: bekeek dien brief wat nader,
Eerst zóó, dan zóó, en dacht – aan wien? Wel aan heur Vader!
Denkt ooit een meisje’ aan iemand anders? en toen keek
Zij in den spiegel en werd beurtlings rood en bleek
Bedacht zich; lei den brief weer neer, en zuchtte en wachtte,
En eindlijk liep zij ook ’t vertrek uit in gedachte.


XLI.


Nu is er niemand in die kamer meer, mijn hoorder En hoorderes, als Gij: en dan die Rustverstoorder,
Die Brief, – en ik alleen: Wat zoudt Gij zeggen nu,
Als ik dat mailpapier eens open deed voor U?
Maar neen! ’k wil dat geheim voorloopig niet verklappen –
’k Word oud en wijs, en doe geen roekelooze stappen!





TWEEDE ZANG



I.


Wat is daar zoet op aarde en lieflijk in dit leven, –
De erinring doet nog vast het hart des grijsaards beven
Van zachte ontroering: en, o jong en zalig Paar,
Uw boezem trilt gewis, bij ’t trillen dezer snaar –
Wat is daar zoet en rein en lieflijk hier op aarde,
Als – ’t eerste huwlijksreisje in ’s Levens rozengaarde?