Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/282

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XII.


Want zoo is ’t noodlot van een teedren Delftschen vader,
En moeder; steeds vervolgt hen de oostersche verrader,
Die op hun kindren loert, hun dochtren lief en schoon,
Steun van hun ouderdom of hunner liefde kroon! –
Verraders noemt men hier Studiosi die naar de’ Oost gaan,
En hun verhefden blik op ’t zoete Delftsche kroost slaan.


XIII.


Trekvogels zijn ze, die vaak de eêlste Delftsche duifjes
Meêvoeren als hun schat, hun kroon, hun prooi, hun kluifjes.
Wreed – als de lammergier, die, hoe de moeder treurt,
Het eenig ooilam aan haar droeve borst ontscheurt.
De waarheid evenwel dringt mij er bij te voegen:
Het lammetje neemt in dat scheuren ook genoegen!


XIV.


„Toch wie daar immer van die jeugdige ongelukken
Mijn troost, mijn kroost, mijn schat woû aan mijn hart (ontrukken –
Dat knaapje sta vroeg op en – wachte zich voor schand!
Mijn englen blijven hier, bij mij, in ’t vaderland.
Is dat een mode thans zoo ver maar heen te zwerven!
’t Is levend sierven voor elkander – levend sterven!”


XV.


Zoo sprak of dacht wel vaak, het hart vol liefdezorgen,
Vol angst en ernst, temet in dwazen luim verborgen,
Zoo sprak of dacht, het oog op ’t liefste dochtrenpaar,
- De een was goed zestien pas en de ander achttien jaar –
Dat immer ’t jonge Delft langs ’t oude Delft zag zweven,
Mijn Delftsche vriend, gij vat, diezelfde van daar éven.


XVI.


De man is – weet ge ’t nog? – de trappen opgevlogen,
Gansch wonderlijk verward, en.. tranen in zijn oogen....
Zou wel goed rijmen, doch niet waar zijn, en ik haat
Onwaarheid als de pest, in proza of op maat.
En schoon mijn broeders, op dit punt, niet willen deugen,
Ik zal mij nooit om ’t rijm bezoedlen met een leugen.