Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/283

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XVII.


Geen tranen dan, in ’t oog – maar luimig, opgewonden,
Ontsteld is onze vriend straks plotseling verzwonden,
Bij de aankomst van den brief. Hij scheen u vast, niet waar?
Een zonderling, in taal en houding vrij bizaar?
Uw menschenkennis eer! doch vatten wij elkander:
Een Zonderling is een; een Quibus is een ander.


XVIII.


Och, menschen zijn er zat, men vraagt origineelen!
Mijn vriend nu was er een, voor schrijvers – om te stelen.
Althans op één punt bleek de man een Humorist,
En wel van de echte soort, daar hij er niets van wist:
Zij die het weten, ach, zijn meestal, ons tot schade,
Gevoelig en nalef met voorbedachten rade!


XIX.


Hij was het van natuur. Zijn hart leek als een luite,
Die staêg het diepst gevoel in vreemde trillers uitte,
Vol liefde, toom of scherts of weemoed, of dit al
Te zaam. Goed was hij meest en zacht, doch bij geval
Kon hij zeer vreemd, zeer bar, zeer grillig zich vertoonen –
Maar wie hem kende moest zijn dwaasheên wel verschoonen


XX.


Hij was ruim veertig jaar, maar grijsde reeds terdegen
Gul, prettig, open blonk zijn vriendlijk oog u tegen,
Een beetje’ ironisch wel somtijds. Op ’t uitzicht af
Was hij een man, dien ’k graag een fikschen handdruk gaf,
Een weduwnaar, die nog het oog trok veler vrouwen;
Maar ’t scheen, zijn kroost alleen moest heel zijn hart behouën


XXI.


Die hij had liefgehad – de lieflijke, de zachte,
Met wie hij steeds nog leefde, in heilge gedachte –
Ontviel hem, ach! te vroeg, en jaren reeds geleên;
Hij was nog jong toen en de kindren waren kleen.
Twee wichtjes liet zij na, twee meisjes, rozeknopjes
Op leliestengels, twee aanvallige englenkopjes,