Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/284

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XXII.


Ik wenschte om alles wat ik immer heb geschreven,
Dat ik thans in mijn dicht u duidljk weêr kon geven,
Hoe lief die brave man die kindren had!
O ’t zou De apotheose zijn der vaderljke trouw:
Het scheen of in zijn hart het denkbeeld was gerezen,
Dat hij haar vader beide en moeder nu moest wezen.


XXIII.


Die liefde was ja, soms vrij angstig, vrij omslachtig,
(Een kinderlooze mocht wel zeggen – kinderachtig!)
Wat overdreven en onrustig, maar nog meer
Aandoen]ijk toch voor wie haar vatt’en, diep en teer.
Reeds van haar kindsheid af, was dit zijn lust en streven
Niet enkel voor zijn kroost, – doch met haar meê te leven!


XXIV.


Zij groeiden heerlijk op, als in de zonnestralen
Dier koesterende zorg! Wat sprookjes en verhalen
Kon hij met Jobsgeduld vertellen voor en na;
Hoe teeder sloeg hij staêg heur jonge ontwikkling gaê;
En toen ze als meisjes straks heur zorge ook hein besteedden,
Hoe werd hij rijker steeds in al haar lieflijkheden!


XXV.


Ook – welk een teeder vuur ooit ’s jonglings hart doorgriefde,
’k Geloof – daar is op aard niets teêrders dan de liefde,
Waarmeê de fiere man het aangebeden kind,
Zijn blozend dochtertje, de slanke jonkvrouw mint!
Uw zonen zijn ûw trots, o moeder.! – Vrede en zegen
Straalt uit het oog van haar, die u geljkt, hém tegen!


XXVI.


Ja! welk een weelde mag de borst des mans doorstroomen
Die, in het schoone kind, het bruidje zijner droomen,
De gade zijner jeugd herleven ziet! voor mij
Is deze liefde-soort de schoonste poëzij,
Daar reinheid, teederheid en kracht in samenvloeien;
Een gloed, die niet verteert, doch immer dóór blijft gloeien!