Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/292

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
En weemoedig, bij de baar,
Trilt de luit, die eens u boeide,
Toen ons beider jeugd nog bloeide,
Trilt der liefde teedre snaar.!

Want slechts liefde was uw leven
En beminljk waart ge en goed,
Dwepend hoofd en vroom gemoed,
Van de wereld rein gebleven
Trouwe broeder, hartljk vrind,
Eedle ziel vol idealen,
Bloemen, zangen, tonen, stralen,
In de boosheid steeds een kind!

Dies „bedroefd, maar nogtans blijde,”
Heffen we ook het weenend oog
Van uw groeve naar omhoog,
Gij, wiens hart zich ’t Hoogste wijdde!
O, mijn dierbre, rjze vrij,
Ver van huis, in vreemde streken,
Van uw graf het needrig teeken –
Gij zijt thuis! – dit weten wij.



 

UIT DE KINDSHEID



     „Ik ben een kind
     Van God bemind!”
Was ’t eerste lied dat mij mijn moeder leerde,
Die ik op aard maar kort heb liefgehad:
God nam mij vroeg des levens grootsten schat.
’k Vond sinds een deel van ’t geen mijn hart begeerde,
Doch ook mijn deel van ’s levens diepste smart 1
Ik leed en streed en struikelde en ontbeerde,
In raadslen werd mijn ziel verward
’k Vroeg of een God van liefde ’t Lot regeerde?