Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/296

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


ARME VISSCHERS




I.


’t Is nacht. De hut is klein, niet rijk, maar warm en dicht,
’t Vertrek vol schaduwen ; – toch voelt gij ’t, als een licht
Der liefde speelt er door met koesterende stralen
De schoorsteen draagt den schat van bontgekleurde schalen,
En ’t vischnet – ’t wapen der familie – tooit den wand.
Ginds in de diepte rijst het oude ledikant,
Een erfstuk vast; en op de stroomatras daarneven,
Op banken uitgespreid, rust zacht het jonge leven,
Vijf kleine kindren. Spijt het ver verloopen uur,
Waakt in den haard nog steeds de rosse vlam van ’t vuur.
Nog ééne waakt! een vrouw alleen – met duizend zorgen,
De moeder van die vijf! Ook waakt ze als een die morgen
Een weduw wezen kan, en bij de legersteê
Der kindren knielt ze en bidt.
            Daar buiten huilt de zee.


II.


En daar zwalkt hij, haar schat! Sinds de eerste jongensjaren
Bekampt hij, ’t visscherskind, het noodlot op de baren.
Hij, weêr of geen weêr, steekt in zee, in de’ avondstond,
Wanneer op ’t zwarte hoofd de vloed stijgt : mond bij mond
Wacht immers brood van hem! Hij, ’t ruw bedrijf gewassen,
Bestuurt zijn bark alleen op de ongemeten plassen.
De visschersvrouw is thuis, waar zij het aas bereidt,
’t Gescheurde zeilwerk lapt, de netten maast en breit.
Doch als de vijf straks in de rust zijn, zoekt zij vrede
In ’t Bijbelboek en bidt en volgt hem, in gebede,
Die daar op de’ afgrond drijft, in hollen winternacht. –
Ja, ruw bedrijf! de lucht is zwart, geen starre lacht:
Het wisslend plekjen, als in duisternis bedolven,
Waar, onder ’t barnend schuim der opgeruide golven,
De visch te zamenschoolt, bij rots en blinde klip,