Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/297

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Is, op den Oceaan, vast niet meer dan een stip,
Groot, als de kamer! En om nu die stip van zegen
Juist uit te vinden, in de mist, den killen regen,
Te winternacht en op die bolle woestenij –
Dat is geen kinderwerk! Hoe naarstig moet getij
En wind berekend! Luk en zeemanskunst zich paren!
Als slangen schuiflen, langs het boord de groene baren,
De kolk bruist op, ’t getouw slaakt als een kreet van wee....
Hij denkt aan vrouw en kroost bij ’t woeden van de zee,
Zij thuis aan hèm; en hun gevleugelde gedachten
Ontmoeten vaak elkaêr in donkre najaarsnachten.


III.


Zij bidt, zij buigt de knie in haar verlaten kluis:
Maar ’t schorre meeuwgekrjsch, het doffe golfgebruis
Stoort telkens haar gebeên .... en duizend beelden spelen
Of spoken haar door ’t hoofd: de zee en haar tooneelen,
De thuiskomst op de reê, de storm die ’t hulkje slaat.
Intusschen, in zijn kast, als ’t bloed in de ader, gaat
De slinger heen en weer, die met zijn kalme slagen
Den tijd, èn lente èn herfst èn blijde èn droeve dagen,
Als weg doet zinken, stuk voor stuk, in ’s afgronds schoot
Daar ieder klokgetik, van vreugde beide en dood
Het sein is in ’t heelal, en wichtjes roept in ’t leven
En graven opent.

        Zij, door zorg en angst gedreven,
Zij peinst: „’t Is toch wel hard zoo arm te wezen! Ach
De meisjes gaan barvoets, ook met den winterdag;
En wittebrood is lekkernij die alle dagen
Niet voorkomt .... Groote God! hoor, wat schrikbre vlagen...
Gelijk de blaasbalg van een smidse loeit de orkaan;
Of reuzenvuisten in hun toom het aanbeeld slaan,
Zoo raast het op de kust. Als ijle haardvuurvonken
Verschieten in de lucht de starren, die er blonken,
In donkren wervelwind. ’t ’Is ’t uur, waarin de nacht,
Van onder ’t zijden maske, een luchtig danser, lacht.
En ’t uur, waarin de nacht, omfloersd met storm en regen,