Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/298

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
- Een kaperkapitein, uit de’ afgrond opgestegen –
Den armen zeeman grijpt en neersmakt op de rots ....
Zijn jongste noodgehuil sterft weg in ’t golfgeklots ....
Zijn hulkje splijt – hij zinkt – beveelt zich Gods genade,
En denkt – aan de’ ijzren ring en ’t zonnetje’ op de kade.
De zee bruist rustloos voort, de nacht is droevig zwart,
Als, van dees beelden vol, haar arm geslingerd hart,
Dat zich in tranen lucht ....


IV.


          Ach! ’t lot dier arme vrouwen,
Die meer dan goed en goud staâg wind en zee betrouwen!
Niet waar? ’t Is hard, ’t is wreed, ook voor ’t gestaald gemoed,
Te denken al het mijn .... mijn ziel, mijn vleesch, mijn bloed,
’t Is in dien bajert dââr, te midden der gevaren,
Ten prooi aan ’t wild gediert der losgebroken baren;
En dat de valsche golf met al die hoofden speelt,
Het jongske, dat voor ’t eerst in ’s vaders zorgen deelt,
Als zijn verzorger-zelf bedreigt; en dat de Winden
Daar boven hen in ’t ruim de dolle tres ontbinden,
Opspelende in de pijp ; en dat ze op dezen stond
Misschien in nood zijn of verzinken in den grond,
En dat men nooit recht weet, helaas, noch wáár zij zwerven,
Noch wàt zij doen: niet of ze zingen, dan wel sterven:
En dat om ’t hoofd te biên aan heel dien Oceaan,
Een wrak, een fladdrend zeil dien mannen moet volstaan..
o Angst! Ook ziet, zij gaan en roepen langs de stranden
Den vloed toe: geeft ze ons weer! en wringen droeve handen..
Maar golf aan golf bruist voort .. geen antwoord op haar beê,
Dan de onbestemde klacht der rustelooze zee.

En Geerte heeft een zorg te meer nog. Op de golven –
Als in het rouwfloers van den donkren nacht bedolven –
Is hij gansch zonder hulp. De jongens zijn nog kleen;
Ach, waren ze maar groot – zoo denkt ze – hij is alleen