Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/299

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Stil, moeder! als ze straks met vader meê gaan varen,
Roept gij den tijd weêrom toen zij nog kindren waren.


V.


Zij slaat haar mantel om en neemt haar licht. ’t Is ’t uur
Om uit te kijken in de verte, en of het vuur
Brandt op de kust. – Zij gaat. Geen streep nog in het duister.
Geen morgenkoeltje nog. Geen zweem van uchtendluister.
Geen venster flikkert. Niets. ’t Is alles zwart in ’t rond.
’t Stortregent. Niets zoo droef als in den morgenstond
De donkre regen: ’t is of daar geen dag zal gloren,
Of de uchtend, als het kind, in tranen wordt geboren.

Terwijl zij ’t pad zoekt door die halve woestenij
Rijst daar voor Geerte’s blik, vol somber medelij,
Op eens een schaamle hut, een bouwval. Ach, daar binnen
Noch licht, noch vuur. De deur kraakt op vermolmde pinnen;
Op rotte muren hangt een wagglend dak, maar noô
Gedekt met stopplen van versleten, morsig stroo,
Door de’ oostewind gescheurd en uit elkaêr geslagen.

„Och” – spreekt ze bij zich-zelf – „’k vergat al sedert dagen
Naar buurvrouw om te zien! Huib vond haar afgetobd
Laatst door de koorts; ik moet eens kijken ...

                 Geerte klopt
En luistert, – klopt eens weer .... Geen antwoord – Is ’t de morgen
Die haar zóó huivren doet ? „Ziek” – zegt ze – „en met háár zorgen!
Het lijkt ons armen niet, om ziek te zijn. ’t Is waar,
Zij heeft er juist slechts twee, êén meisje, één jongske maar,
Ze is weduw, ze is alleen. – Op, buurvrouw!” – Taal noch teeken
Van binnen. Maar die doodsche stilte schijnt te spreken
Geheimnisvol .... „Mijn God, wat slaapt zij vast! – Op, op!”
En ditmaal, onverwacht, bij Geerte’s angstgeklop,
- Als werd ook ’t zielloos stof door meelij soms bekropen, –
Viel de oude deur van-zelf, droefgeestig, langzaam open.