Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/300

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

VI.


Zij treedt het stulpjen in, ’t lantarentje’ in de hand;
De regen druipt door ’t dak en zijpelt langs den wand
Der kille kluis. Zij zoekt met angstig mededoogen
In ’t rond .... daar in den hoek ligt voor haar starende oogen,
Een schriklijk voorwerp, stijf, bewegingloos, half naakt
Een lichaam, door den dood verwrongen en mismaakt....
Het lijk van haar die ze eens als wakkre moeder kende,
’t Afzichteljke spook der uitgeteerde ellende,
Wat daar ,van de armoê rest, na de aardsche worsteling!
Haar hand, haar magere arm, reeds blauw, loodkleurig, hing
Ten bedde uit. Angst en schrik scheen om dien mond te zweven,
Half opgesperd, waarmed, bij ’t scheiden van dit leven,
De geest dien stervenskreet geslaakt had, die omhoog
In de eeuwigheid weêrklinkt.

           Bij ’t bed – nog onder ’t oog
Van ’t moeder-lijk – lag daar heur tweetal, zusje’ en broeder,
In de eigen wieg, in rust, glimlachend.

              De arme moeder,
Bij ’t naadren van den dood, had – jongste teederheid! –
Haar mantel en haar dek op ’t wiegjen uitgespreid,
Opdat, als doodskou haar de leden deed verstijven,
Haar kroost, zoo goed het kon, verzorgd mocht achterblijven.


VII.

In ’t trillend wiegje’, o zie, wat sluimeren ze zacht!
Hoe vredig aêmt hun borst, en ’t vrindlijk mondje lacht.
Het schijnt of niets uw rust kan storen, arme weezen
Zelfs niet de jongste Dag. Wat zou ook de onschuld vreezen?
Steeds als een zondvloed plast de regen near, en vlak
Op ’t hutje blaast de wind. Staag druipt door ’t lekke dak
Op ’t voorhoofd van de doode een druppel, die blijft hangen
In ’t oog, en, kille traan, straks neervloeit langs heur wangen.
Steeds als de alarmklok slaat de golfslag.
’t Stomme lijk Droomt in de stilte van het somber schimmenrijk:
’t Is toch, of ’t lichaam, waar de geest van is gescheiden,