Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/301

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
De ziel terugzoekt en den Engel blijft verbeiden
’t Is of de veege mond aan ’t oog vraagt Waar uw glans ?...
En weêr ’t gebroken oog: Waar is uw adem thans!

o Weest dan jong en plukt de bloemen, die er bloeien!
Vult, vult de bekers, lacht, en laat uw boezem gloeien,
Gaêrt mirt en lauwer saam! Weest schoon, weest goed, weest groot
Gelijk als iedre beek toch uitloopt in den schoot
Van de’ eeuwgen Oceaan, dus loopt al ’t menschenleven
Met al zijn heerljkheid – zijn lachjes, die er zweven
Op rozenmond; zijn jeugd, die, zorgloos lacht en stoeit;
Zijn moedervreugd, zijn kus, die ziel en zin ontgloeit;
Zijn hoogtijdagen en zijn geuren en zijn gaven –
Uit in de koû des doods, den killen nacht der graven.


VIII.


Maar wat of Geerte dan toch in dat sterfhuis deed? –
En wat verbergt zij in de plooien van haar kleed,
Het warme schouderkleed? Wat steelt, wat pakt ze mede?
Hoe bonst haar ’t hart toch zool En met gejaagde schrede,
Hoe loopt ze dus, als een die niet durft omzien, voort,
Den wind in ’t aangezicht, door ’t stil en eenzaam oord?
En, met bezorgd gelaat, wat bergt zij, thuis gekomen,
In ’t groote ledikant? – Wat heeft ze weggenomen?


IX.


’t Werd, toen zij thuis was, al wat lichter op de kust;
Zij nam een stoel bij ’t bed en zette zich ter rust –
Gansch rustloos. ’t Matte hoofd zonk op de peluw neder;
Gedachten trokken door haar ziele heen en weder;
Het scheen als werd haar hart gefolterd door verwijt:
En peinzend, bij zich-zelf, sprak zij van tijd tot tijd:
„God! wat zal ’t wezen, als hij t’huiskomt? Is zijn leven
Dan nog niet zwaar genoeg? Vijf kindren brood te geven –
Dat is een post! Als hij mij slaat, mijn beste vriend,