Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/30

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hem staande. Maar hij was verbrijzeld; en ik vermoed dat het lichaamslijden van zijn laatste levensjaar voor een groot deel moet worden toegeschreven aan den schok dien het verlies zijner echtgenoote hem gegeven had.

Weinige maanden daarna nam De Génestet zijn ontslag als predikant der Broederschap. De redenen die hem daartoe bewogen heb ik reeds genoemd. Ook, naar Delft terug te keeren zonder kinderen, en in die stad, waar hij zulke gelukkige jaren gekend had, een eenzaam, droevig leven te leiden, daartegen zou hij niet bestand, en hij zou er niet toe in staat zijn geweest. Daarom vestigde hij zich te Amsterdam, in de onmiddellijke nabijheid van zijn schoonmoeder, Mevrouw de Wed. Bienfait, in wier huis zijn kinderen een liefderijke verzorging vonden, en bracht den zomer meest te Bloemendaal door. Doch ook daar leefde hij „als in stad, stil, op zijn kamer.” In de gelukkige ontwikkeling zijner lieve kinderen vond hij zijn troost, en een zekere afleiding in drukke werkzaamheid. Zijn twee laatste Bundels bezorgde hij in dit eene jaar. De betrekking van lid der Plaatselijke Schoolkommissie te Amsterdam en die van sekretaris der Kommissie voor de oprichting van een standbeeld ter eere van Vondel nam hij waar met een ijver en nauwgezetheid, die bij zijn aanleg, zijn afkeer van alle routine en zijn wankele gezondheid te verdienstelijker waren. Het sekretariaat der laatstgenoemde kommissie bracht hem in aanraking met oudere en jongere letterkundigen, hem reeds bekend of nog onbekend, vooral met Van Lennep, dien hij ook als uitgever van Vondel's werken bijzonder leerde schatten. Bij Potgieter vond hij groote sympathie en hij betuigde dikwijls voor zijn literarische ontwikkeling aan dezen Gids-veteraan niet weinig verplicht te zijn. Ook Zimmerman, eens zijn wellicht al te strenge beoordeelaar, doch wiens denkbeelden over De Génestet's poëzie later zeer gewijzigd waren, zag hij veel, gelijk hij te Bloemendaal Cd. Busken Huet dikwijls, bij wijlen ook A. Pierson ontmoette, vrienden met wie hij in menig opzicht eenstemmig dacht. Niet het minst verkwikte hem het verkeer met dien ouden vriend, aan wien zijn: Vrienden op 't kerkhof gewijd is, met wien hij „de paden zijner jeugd, de wegen van zijn lot menigwerf te zamen was gegaan”, en aan wien hij zich nimmer zoo innig gehecht voelde

Als op den zwaren weg naar gindsche kerkhofdreven.