Pagina:De dichtwerken van P.A. de Génestet.pdf/31

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Liefhebbende betrekkingen omgaven hem met allerlei zorgen. En toen eindelijk het uitzicht zich voor hem opende, dat zijn verbroken huwelijksgeluk weer zou worden hersteld, toen de zuster zijner gade haar lot met het zijne wilde verbinden en een moeder voor zijn drie nog overgebleven kinderen zijn wilde, toen scheen het of de diepe wonde niet slechts verzacht maar geheeld zou worden, en er nog betere dagen voor hem waren weggelegd.

Doch het heeft niet alzoo mogen wezen. Reeds in den zomer van 1860 vertoonden zich de voorboden van de ziekte, waaraan zijn teer gestel op den duur geen weerstand zou kunnen bieden. Den 26sten Augustus van dat jaar schreef hij: „Mijn konstitutie en het gebruik van staal dwingt mij tot veel fyzieke beweging, en wandelende kan ik wel dichten, maar niet stellen en schrijven. Als ik in de lucht ben weet ik van geen vermoeienis of iets; als ik op mijn kamer zit ben ik meestal moe. Ik heb de rustelooze natuur van een vogel: was ik 't maar!” Zoo bleef het tot in 't begin van 1861, toen een ernstige keelongesteldheid hem aantastte. Maar hij kwam ook die te boven. „Ik ben herstellende”, zoo schreef hij in 't vroege voorjaar, „maar houd nog steeds mijn kamer. Misschien mag ik van de week even met rijtuig naar mijn moeder. Die historie heeft mij geducht aangepakt en ik ben zwak geworden — van al die pijn en al die koorts.” Spoedig sterkte hij weder aan. Zelfs was hij weldra in staat om nog eens naar Rotterdam over te vliegen, en een paar vrienden te bezoeken. Ik zal dien avond nooit vergeten. Hij was geheel de oude, vol leven en vernuft, hartelijk en beminnelijk. Cremer las dien avond in de Hollandsche Maatschappij en ons plan was geweest daar samen heen te gaan. Maar wij bleven praten en praten, en vergaten lezing en alles. Weinig dacht ik, toen ik van hem afscheid nam, dat ik hem voor het laatst de hand had gedrukt. Want het duurde niet lang of wij ontvingen weer ontrustende berichten. De keelziekte, die geweken scheen, greep hem weder aan met nieuwe kracht, en ging over in een algemeene ontsteking der slijmvliezen. Het was het einde. Te vergeefs wachtte men beterschap van 't verblijf te Rozendaal met zijn schoone natuur en gezonde lucht; hij kon er niet meer van genieten. Hij was er slechts heengevoerd om te sterven. „Nog den laatsten dag zijns levens,” — het zij mij vergund hier de woorden van Zimmerman te ge-